Carla Josephus Jitta overleefde concentratiekamp Theresienstadt: ’Het heeft jaren geduurd voordat ik hoorde dat mijn ouders dood waren. Ze zijn vergast’
Carla Josephus Jitta in 2004.© Archief
Omdat het 75 jaar na de bevrijding is, plaatsen we nogmaals een artikel uit 2004.
Lees hier alle verhalen over 75 jaar bevrijding
Carla Josephus Jitta (72) overleefde de verschrikkingen van het nazi-regime in de Tweede Wereldoorlog na haar deportatie via het kamp Westerbork naar het concentratiekamp Theresienstadt. Zij groeide op in Naarden, was daar bijna twee jaar ondergedoken en keerde in 1946 als kampoverlevende terug naar de Vestingstad.
,,Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, was ik acht jaar. Mijn familie hield zich niet meer bezig met haar joodse achtergrond. Ik was in Amsterdam geboren en in 1938 naar de Van Dijcklaan bij het meertje van Vlek in Naarden verhuisd en zat daar ook op school.
Mijn ouders praatten weinig over onze joodse achtergrond; zij zeiden wel: 'wees voorzichtig!' als wij de straat opgingen. Ik vroeg wel eens: zijn wij joden? Mijn moeder antwoordde dan: eigenlijk niet.
Ik ben pas iets van discriminatie gaan merken toen mijn ouders een ster gingen dragen. Mijn broer Alfred en ik droegen geen ster. Ik denk dat mijn ouders ons hadden opgegeven als halfjoods, omdat twee grootouders al remonstrants waren.
Mijn ouders zijn in 1940 remonstrants geworden; mijn broer en ik werden gedoopt. Dat dopen was later heel belangrijk, want de Duitsers zeiden: je moet voor 1940 gedoopt zijn. Dan werd je niet gedeporteerd naar de vernietigingskampen.
Mijn broer en ik hielden onze namen en we gingen gewoon naar school. Mijn broer was twee jaar ouder en zat op het Christelijk Lyceum in Bussum, het huidige Willem de Zwijgercollege. Ik zat op de Comeniusschool, een lagere school, in Naarden.
Onderduiken
Op een gegeven ogenblik hebben mijn ouders besloten dat het beter zou zijn als mijn broer en ik zouden onderduiken. Mijn ouders hadden geld bij de remonstrantse gemeente gedeponeerd om onze onderduikadressen financieel bij te staan en om ons in ons levensonderhoud te kunnen voorzien.
In de zomer en herfst van 1942 zijn wij - eerst ik, toen mijn broer - uit huis gegaan naar onze onderduikadressen. Wij bleven verder gewoon naar school gaan en gingen nog af en toe naar huis.
In januari 1943 zouden mijn ouders gaan onderduiken. De man die hen zou helpen onder te duiken, werkte voor een illegale krant. Hij leek zodoende te vertrouwen, maar hij heeft mijn ouders op het station van Hilversum of Amersfoort overgedragen aan de Duitsers. Er was iemand bij die mijn ouders zou wegbrengen. Die heeft gezien dat mijn ouders gearresteerd werden.
Mijn broer en ik hebben toen nooit vernomen wat er met mijn ouders was gebeurd. Zij zijn via Westerbork naar Sobibor gedeporteerd en daar vergast.
Opgepakt
Het is voor Alfred en mij goed gegaan tot de zomer van 1944. Wij waren gewoon op school, maar woonden op het onderduikadres. Ik ging wel eens stiekem naar het huis van mijn ouders om te kijken of er nog iemand was. Het huis is op een gegeven ogenblik 'gepulst' (de ondernemer A. Puls haalde in opdracht van de bezetter huizen leeg).
In juni 1944 is mijn broer gearresteerd bij een huiszoeking. De mensen bij wie hij ondergedoken zat, hebben onder druk mijn onderduikadres gegeven. Ik ben toen ook opgepakt.
Wij zaten eerst in het politiebureau van Bussum, mijn broer en ik. Wij zijn daarna overgebracht naar het hoofdkwartier van de Sicherheitsdienst (SD) in de Euterpestraat (de huidige Gerrit van der Veenstraat) in Amsterdam. Voor een tweede verhoor zijn wij overgebracht naar een andere school aan de overkant van de straat.
Je moet je realiseren dat ik toen pas twaalf jaar oud was en mijn broer maar twee jaar ouder. Toen wij van het ene naar het andere gebouw werden gebracht, liep daar iemand met een getrokken pistool achter ons. Ik dacht nog: wat gek dat een kind zo bewaakt moet worden. Niet dat ik zou zijn gevlucht; ik was veel te bang.
Wij zijn daarna naar het huis van bewaring op de Weteringschans gebracht naar een ruimte met twintig vrouwen. Mijn broer mocht gelukkig bij mij blijven. Aan het einde van de tien dagen zaten er zestig vrouwen in die ruimte. Ik geloof dat ik toen de eerste vlooien heb gekregen. Tot het einde van de oorlog zou ik onder de vlooien en ander ongedierte zitten.
’Ik ben niet joods’
Alfred en ik zijn toen via het Centraal Station in Amsterdam naar Westerbork overgebracht. Ik kwam op 1 juli 1944 in Westerbork aan. Ik dacht aan mijn ouders die destijds een ansichtkaart uit Westerbork hadden gestuurd. Op de kaart stond 'Lager', ik wist niet wat dat was; ik dacht aan hoger en lager. En 'barak', ik dacht dat mijn ouders destijds ziek waren en apart waren gehouden in een ziekenbarak.
Ik moest mij iedere keer aanpassen aan een nieuwe situatie, maar op de één of andere manier ging dat min of meer vanzelf. Ik heb nog heel lang, op advies van mijn broer, gezegd: ik ben niet joods. Ik moest ook steeds zeggen dat wij gedoopt waren. Tijdens de verhoren bij de SD kon ik mij echt als kind gedragen, maar tegelijkertijd dacht ik ook als vrouw: hoe kan ik die man bespelen?
Ik kwam in Westerbork in de strafbarak, omdat wij waren ondergedoken. Gedoopte mensen zaten in een aparte barak, maar wij konden niet aantonen dat wij gedoopt waren.
Mijn broer en ik stonden twee keer op de lijst voor Auschwitz. Uit de strafbarak ging iedere week een transport naar Auschwitz. Dan werden namen afgeroepen, dat was vreselijk.
Afscheid
Wij moesten ook werken, ik maakte kleine nagelborstels en mijn broer breide kousen op een breimachine. Ik hoefde als kind eigenlijk niet in de strafbarak, maar ik wilde bij mijn broer zijn. Op een gegeven ogenblik zei men: wij kunnen je niet langer van de lijst naar Auschwitz houden. Ik ben toen bezweken voor de druk en ben uit de strafbarak gegaan. Afscheid nemen van mijn broer vond ik vreselijk, maar iedereen zei: je broer is twee jaar ouder en sterker en kan zich veel beter redden zonder jou.
Ik kwam niet in de kinderbarak, maar in de ziekenbarak. Mensen uit die barak werden echter ook gedeporteerd. Ik weet nog dat ik toen ook aan de beurt was, maar ik heb gewoon geweigerd mij aan te kleden. Ik weet nog steeds niet hoe ik dat heb gedurfd, maar zij lieten mij.
De volgende dag was bepalend voor het verdere verloop van de oorlog voor ons beiden. Mijn broer kwam binnen met de dooppapieren die vanuit Naarden naar Westerbork waren gestuurd. Ze waren door de kampautoriteiten geautoriseerd en toen hoefden wij niet meer naar Auschwitz, maar gingen via de barak voor gedoopten naar Theresiënstadt.
De dooppapieren waren opgemaakt door een predikant van de remonstrantse gemeente. De burgemeester van Naarden moest eerst de handtekening van de predikant controleren, voordat de papieren konden worden opgestuurd.
Beestenwagens
Wij gingen in beestenwagens naar Theresiënstadt. Alfred en ik hebben 48 uur gestaan, zo volgepakt was het. Wij hadden een klein emmertje als wc voor tachtig mensen. Mijn grootmoeder zat in dezelfde wagen. Zij keek af en toe door een spleet naar buiten. Omdat zij van oorsprong Duits was, wist zij precies waar wij naar toegingen. Zij zei: wij gaan niet naar het oosten (Auschwitz), maar naar het zuiden.
Begin september 1944 zijn wij in Theresiënstadt aangekomen, een stenen stad met eenzelfde patroon als de Vesting Naarden. De gebouwen waren naar steden genoemd, wij Nederlanders zaten in de Hamburgerkazerne. Duitsers, Tsjechen, Denen en enkele Fransen zaten weer in andere kazernes.
Theresiënstadt was een ander 'Lager' dan Auschwitz, maar vanuit Theresiënstadt gingen ook transporten naar kampen. In Westerbork en Theresiënstadt bleken meer familieleden of vrienden van mijn ouders te zitten. De omstandigheden in het kamp waren verschrikkelijk. Het was die winter erg koud, er lag veel sneeuw.
Wij zaten in een Jugendheim, met vier bedden boven elkaar. Er was veel ongedierte en er waren erg veel ziekten, vlooien, wandluizen. Later brak in Theresiënstadt vlektyfus uit.
Achtergelaten
Theresiënstadt was een getto met een joods zelfbestuur. Ik was ordonnans bij een bevolkingsregister en moest briefjes heen en weer brengen. Mijn broer werkte bij de proviandering, dus konden wij af en toe nog iets extra's te eten krijgen.
De binnenplaats van onze kazerne was de sluis naar de treinen waarmee de mensen op transport gingen. Als de trein weg was, keken wij of de mensen nog iets hadden achtergelaten dat van onze gading was. Wij noemden dat het 'sluizen' van spullen. Wij zagen het ook niet als stelen, want het ging niet (meer) ten koste van iemand.
Waar ik een lugubere herinnering aan had, was toen de Russen naderbij kwamen en wij de urnen van de overleden mensen moesten laten verdwijnen. Het waren kartonnen en af en toe metalen urnen, die één voor één in vrachtwagens werden geladen en later in de Elbe zouden worden gegooid. Ik weet nog dat er een meisje kwam, dat de urn van haar moeder zocht.
Wij kregen als beloning voor het werk een broodje. Ik had dysenterie in Westerbork, maar had tegelijkertijd een sterke wil om te overleven. Ik was bang, maar ook sterk. Met alle narigheid werden er toch grappen gemaakt. Wij gingen bijvoorbeeld in Theresiënstadt een wedstrijd houden in vlooien tellen.
Ontzettend vies
De besmettelijke ziekten heersten, maar ik herinner mij niet dat er kinderen uit het Jugendheim zijn gestorven. Ik heb wel constant last gehad van mijn ingewanden. In de wc's was het zo ontzettend vies. Het vernederende ook om met zijn allen tegelijk naar de wc te moeten gaan, waar tien à twintig potten bij elkaar stonden. Ik stond ook soms tegelijkertijd met mijn grootmoeder bij de wasgoten. Je moet bedenken dat het toen heel andere tijden waren dan nu. Het was al een zeldzaamheid dat je je moeder (deels) ontkleed zag, grootmoeder naakt zien, dat was helemaal iets onvoorstelbaars. Ik was daarom ook heel bang dat ik haar naakt zou zien.
In februari 1945 was er opeens sprake van een transport van 1200 mensen naar Zwitserland. Het hoe en waarom van dat transport weet ik nog steeds niet. Het meest waarschijnlijk is dat wij zijn losgekocht. Himmler wilde tegen het einde van de oorlog meer van dergelijke transporten, maar dat is niet doorgegaan omdat Hitler dat niet wilde.
Er werden 6000 mensen opgeroepen. Hen werd gevraagd of zij naar Zwitserland wilden. De SS koos vervolgens uit de ja-zeggers weer 1200 mensen. Mijn grootmoeder zei: dat moet je niet doen. Zij dacht dat het transport niet naar Zwitserland, maar wel degelijk naar Auschwitz zou gaan. Mijn broer had echter het Rode Kruis gezien en voldoende eten bij de trein beschikbaar zien staan en zei: ik ga wel. Ik ben meegegaan, omdat ik bij mijn broer wilde blijven. Ik voelde mij bij hem nog een beetje veilig. Mijn grootmoeder is uiteindelijk ook meegegaan, al was zij er tot het laatste moment van overtuigd dat zij naar Auschwitz zou gaan.
Niet meer bang voor je leven
Wij gingen op 7 februari 1945 de grens over bij de Bodensee. Wij hebben een nacht stilgestaan aan de Duitse kant, met aan de andere kant alle twinkelende lichtjes van Zwitserland. Bij Friedrichshafen zijn wij uiteindelijk de grens gepasseerd. Voor mij was de bevrijding toen ik de grens van Zwitserland overtrok. Niet meer bang zijn voor je leven.
Wij zijn in Zwitserland in een quarantainekamp terechtgekomen. Mijn grootmoeder heb ik niet meer gezien, want die is kort daarna gestorven. De Nederlanders vielen onder het Nederlandse gezantschap in Zwitserland en zestig Nederlandse kinderen gingen naar het Prinses Beatrix Lyceum. Die school was heel fijn.
Er doken steeds weer mensen op die van alles voor ons wilden doen, omdat zij verre familie waren of met mijn ouders bevriend waren. Vaak kenden wij ze niet. Zo zijn wij ook nog even in huis geweest bij verre familieleden.
Zwitserland was een paradijs na al die ontberingen in Westerbork en Theresiënstadt. Toch heb ik in Zwitserland tyfus gehad, daarom ben ik een heel jaar extra op de school gebleven. We waren verzwakt; ik ben erg ziek geweest.
In Nederland was een voogd benoemd voor ons tweeën: de broer van mijn vader die ondergedoken was geweest en de oorlog had overleefd. Het heeft jaren geduurd voordat ik hoorde dat mijn ouders dood waren. Je praatte in die tijd ook niet over 'dood'; je zei: mensen zijn niet meer teruggekomen.
Moedig
In de zomer van 1946 kwam ik terug in Naarden. Ik wilde dolgraag naar de familie waar ik was ondergedoken. Mijn broer kwam in huis bij hele goede vrienden van mijn ouders, die mij ook graag wilden hebben, maar ik wilde dat niet.
In het huis van mijn ouders, dat een huurhuis was geweest, woonden na de oorlog andere mensen. Ik heb nog tot mijn tweeëntwintigste jaar in Naarden gewoond en ben daarna naar Amsterdam gegaan.
Mijn pleegmoeder waar ik ondergedoken zat, is destijds een zeer moedige vrouw geweest. Die heeft bij mijn arrestatie tegen de Nederlandse politie gezegd: loop nou een blokje om, dan zorg ik dat het kind weg is. Ik ben bij hen in huis geweest tot ik 22 jaar was.
Ik heb natuurlijk na mijn terugkomst veel nagedacht over mijn joodse achtergrond. Ik voel mij zeer verbonden met het jodendom en was ook verbonden met Israël, maar ik heb altijd het verschil gezien tussen achtergrond en geloof. Ik ben op mijn zeventiende jaar remonstrants geworden en ben actief voor de remonstrantse gemeente in Amsterdam.
Je hebt als overlevende geluk gehad, maar je hebt er zelf ook aan bijgedragen. Ik en mijn broer, die in 1966 is overleden, hebben jarenlang gezocht naar de onopgeloste stukjes uit ons leven.'”